Geschiedenis

Geschiedenis Hervormde Gemeente te Dinteloord

Voorwoord
Nu wij in het (in 1993) 300e jaar zijn gekomen van het bestaan van ons kerkgebouw leek het zinvol om hieraan middels deze publicatie aandacht te besteden. Het weinige dat uit de geschiedenis bekend is over de afgelopen 300 jaar is hier bijeengebracht. Zoals iedere Prinslander weet is ons kerkgebouw in november 1944 gebombardeerd en gingen de archieven helaas geheel verloren. Andere bronnen, die elders in dit boekje vermeld zijn, moesten ons helpen om nog een bescheiden beeld van deze 3 eeuwen te schetsen. Allen die hun bijdrage geleverd hebben wil ik langs deze weg hartelijk dankzeggen.
Ik hoop dat U aan deze historische schets nog wat plezier zult beleven en dat het de liefde tot ons mooi en monumentaal kerkgebouw mag verdiepen. De Prins, die dit mede mogelijk maakte, had goed en bloed over voor zijn overtuiging, iets wat ons, als wij onder zijn wapen de kerk binnengaan, gedurig in herinnering wordt gebracht. Mijn wens is dat ons "Predickhuys" nog tot in lengte van jaren mag dienen om door de woordverkondiging mensen tot de Heere te brengen en Zijn Naam onze plaatsgenoten te verkondigen tot heil van al­len die hier woonachtig zijn!

J.P.Prince.

Voorgeschiedenis
Prins Philips Willem van Oranje, die leefde van 1554-1618, maakte rond 1600 het eerste plan om tot inpoldering van Princenland te komen. In de jaren 1603-1605 werden deze plannen verder uitgewerkt en ten uitvoer gebracht. Toen na de drooglegging de eerste inwoners zich in Dinteloord vestigden deed zich al snel het tekort aan een kerkgebouw voelen. Hoewel het dorp planmatig was opgezet was er geen plaats gereserveerd voor een kerkgebouw. Philips Willem rekende dit blijkbaar niet tot zijn taak. Anders dan zijn vader Willem van Oranje was hij rooms katholiek gebleven. Ook de onstabiele politieke situatie, het was immers in deze jaren dat de 80-jarige oorlog zich afspeelde zal niet bijgedragen hebben om al te voortvarend te werk te gaan. West Brabant was immers in tegenstelling tot de rest van onze provincie in handen van Holland en men was niet zeker hoe dit zich verder zou ontwikkelen. De ontwikkeling van het kerkelijk leven werd zo overgelaten aan het eigen initiatief van de ingelanden.
Dat de Prins alles zo op zijn beloop liet kan ook niet toegeschreven worden aan ongeïnteresseerdheid of haat tegen protestanten, want namen van protestantse voormannen als Johan van Oldenbarneveld en Francois van Aerssen werden onder zijn vrienden gerekend. Deze beide laatstgenoemden hebben trouwens ook een belangrijke rol bij de inpoldering van Princenland gespeeld! Ook verhinderde zijn roomse gezindheid de Prins niet om in deze omgeving en de Baronie van Breda schenkingen aan andersdenkenden te doen.
Maar zoals hiervoor geschreven het initiatief tot het stichten van een Hervormde Gemeente in zijn nieuwe heerlijkheid Princenland kon van hem niet verwacht worden, al was van meet af aan het grootste deel der ingelanden landbouwers, veehouders en arbeiders in de polders van het nieuwe dorp Dinteloord en Prinsenland de Hervormde godsdienst toegedaan.

Eerste vergaderruimte gemeente
Zo moest er dus naar een oplossing voor dit probleem worden gezocht. Nu wilde het geval dat er op de plaats van de huidige pastorie een herenhuis of landhuis was. Dit behoorde aan de Prins van Oranje en werd door de ingelanden (de grondbezitters van de polder) gebruikt om vandaar uit hun zaken te regelen. Vanaf de jaren 1617 was dit in het bezit van de gemeente [2] gekomen en zo droeg op 3 november van dat jaar de Kerkenraad de toenmalige 2e predikant Ds. Johannes Lemnius op de ingelanden te vragen om delen van dit herenhuis, die zij nog in gebruik hadden, als kerk te mogen gebruiken.
Dit werd door de ingelanden toegestaan, onder andere door Catharina Tacquet, weduwe van de heer van Zuid Holland Johan van Oldenbarneveld, de raadspensionaris van Holland, en de andere grondbezitters. Wij zouden tegenwoordig zeggen een multifunctioneel gebouw. Zo'n gemeenschappelijk gebruik leidde nog al eens tot wat strubbelingen. Het was tegelijk dorpshuis, rechtskamer, schepenbank of gevangenis en kerk wat toen nog mogelijk was omdat in de beginjaren de gemeente slechts een gering aantal (ca. 50) lidmaten telde.
Later werd er ook catechisatie gegeven en deed het dienst als pastorie. Het feit, dat ook toen het geheel al omringd was door water, was een gunstige bijkomstigheid voor een gevangenis maar kon ook voor problemen zorgen, omdat de predikant ook de beschikking had over de sleutel van de brugpoort. Het geringe aantal lidmaten hoeft ons niet te verwonderen, want in de beginjaren van de Hervormde Kerk was dit overal in het land het geval.
Het was nog niet zoals in de 19e eeuw een vanzelfsprekende zaak om tot de kerk toe te treden. De tucht werd nog beter gehandhaafd. Wel telde men meestal veel belangstellenden die de diensten wel bezochten, maar nog niet de beslissende overgang vanuit het rooms katholicisme hadden gemaakt, of als zij dit al hadden gedaan kon er nog geen vrijmoedigheid zijn om het lidmaatschap aan te gaan en dan ook hiermee verbonden het deelnemen aan het Heilig avondmaal [10].

Toestand kerkgebouw
De kerkelijke gemeente was nu voor­zien van een plaats van samenkomst. Echter, een erg lang leven zou deze niet beschoren zijn, want het gebouw, dat in 1615 gebouwd was, voldeed al snel niet meer vanwege de slechte kwaliteit ervan. Al vanaf 1653 komen er in de stukken klachten voor over de toestand van de kerk. Erg nauwkeurig zijn deze gegevens niet want, zoals eerder vermeld, zijn de kerkelijke archieven, als gevolg van het bombardement in 1944, verbrand. Zodoende zijn wij geheel afhankelijk van andere bronnen. Er werd dus geklaagd in 1653 over de "bouvallicheyt van het teghenwoordighe predickhuis, ende tot noch toe geen sufficante middelen en hebben connen gevonden worden om een nieuwe Kerke ten hooghsten noodich synde op te bouwen. Soo versouckt de Kerkenraet ende gemeynte Jesu Christy mits desen oitmoedelyck ende met behoorlycke reverentie dat Ued gelieve toch eenmaal te resolveren tot een vrijwilligen omslagh op haere landeryen, soodanigh als uwe Ed tot voltreckinge van het selve goddelycke werk sullen bevinden te behooren."
Soortgelijke verzoeken en vertogen waren reeds eerder door de kerkenraad gericht aan de ingelanden van de Oud Prinslandsche Polder, doch deze hadden het verzoek altijd van de hand gewezen met de motivering dat niet zij, doch de Prins van Oranje, als heer van het Princenland, gerechtigd was tot het collatorschap (het recht om een predikant te benoemen), dat niemand anders dan hij patroon was van kerkelijke en geestelijke stichtingen en dus ook de middelen tot instandhouding van de eredienst charitatief werk enz. moest fourneren of althans aan wijzen!
Het polderbestuur heeft uiteindelijk toch nog enige bereidheid getoond gezien het grote belang iets te doen, maar wenste niet verder te gaan dan om de ingelanden voor te stellen een gift ineens beschikbaar te stellen ten bedrage van één gulden per gemet (fl 4.000,=). Ingelanden verwierpen dit voorstel maar op de vergadering van ingelanden in 1654 komt het voorstel opnieuw ter tafel. In principe werd het toen aanvaard doch voor het overige verwees men naar de Prins.

De Prins
De Prins - waarnaar verwezen werd is zoals wij allen weten de in 's Gravenhage op 14 november 1650 geboren Willem Hendrik III, Prins van Oranje, zoon van Stadhouder Willem II. Hij huwde in 1677 Maria Stuart,dochter van Jakobus II van Engeland.
Na een moeilijke jeugd tijdens het eerste stadhouderloos tijdperk werd hij in 1672 - toen de oorlogsverklarin­gen van Frankrijk en Engeland en hun bondgenoten een volksbeweging te zijne gunste ontketend hadden aangesteld tot militair opperbevelhebber en stadhouder van Holland en Zeeland (later ook van Utrecht, Gelderland en Overijssel). Tijdens de oorlog groeide hij, meer dan één van de Oranjes voor en na hem, uit tot een Europees figuur, die zich ten doel stelde tegen Lodewijk XIV het staatkundig evenwicht en het protestantisme te handhaven.

Willem III koning van Engeland
In 1688 stak hij over naar Engeland ten einde, na de verjaging van zijn rooms-katholieke schoonvader, dit land te kunnen betrekken in de coalities die hij tegen Frankrijk vormde en waarvan hij de ziel was. In 1689 werden hij en zijn vrouw tot koning en koningin van Engeland gekroond. In Engeland heeft hij zich echter nooit thuis gevoeld. Willem III was overtuigd Calvinist. Zijn roepingbesef gaf hem het doorzettingsvermogen om ondanks een zwak gestel, zijn grote staatkundige en militaire gaven in dienst te blijven stellen van zijn levensdoel, zulks ten koste van zware inspanningen (negenjarige oorlog 1688-1697 en de door hem voorbereide maar na zijn dood begonnen Spaanse Successie -oorlog 1702-1713 ) is dit doel bereikt.

Zijn huwelijk met de vrome en toegewijde Maria Stuart bleef kinderloos. Hij overleed op 19 maart 1702 te Hamptoncourt in Engeland, tengevolge van een val van zijn paard. In tegenstelling van al onze Oranje vorsten die in de Nieuwe Kerk te Delft begraven liggen, ligt Stadhouder Willem III, evenals het stoffelijk overschot van zijn vrouw Maria Stuart, begraven in de grote Westminsterkerk te Londen.
Daar rust hij tussen de Engelse vorsten. Een ereplaats! Daar rust zijn gebeente tot de jongste dag, dan zal het verrijzen uit het stof. Hierna zullen wij zien hoe stadhouder koning Willem III die een grote plaats bekleedde in zijn tijd ook in de geschiedenis van de hervormde gemeente te Dinteloord een zeer belangrijke rol heeft gespeeld!

Verdere voorbereidingen voor de kerkbouw
In het voorgaande is gebleken dat al vanaf 1653 pogingen werden ondernomen, om tot de bouw, van een nieuw kerkgebouw te komen. De resultaten waren slechts mager. Na de vergadering van de ingelanden in 1654, waar de heren Helmans Du Jurdijn en Ballemaecker tegenstemden, wilde de heer Beresteijn het nog in beraad houden.
Deze houding van de ingelanden zal wel tot gevolg gehad hebben, dat er ook toen nog niet begonnen kon worden met de bouw van een nieuwe kerk en dat men zich dus moest blijven behelpen met het oude vervallen preekhuis. Als gevolg daarvan werd dit opgeknapt [1]. Eerst in 1685 volgde een nieuw rekwest uitgaande van magistraat en kerkenraad en thans gericht aan de Raad en Rekenkamer van de Prins van Oranje, dat nog altijd gewaagt van het bouwvallige preekhuis.
Nu nog meer vervallen en ongeschikt, dan 30 jaren daarvoor. Beide colleges wezen er de Prins en zijn raden op, "dat het tegenwoordigh predickhuys nu tot sodanige bouwvalligheyt is geko­men, dat het selve in harde winden met nederstortinge wert gedreyght, waerdoor de oeffeningen van den Godsdienst niet als met grote vreese en peryckel en kan gedaen werden, jae selfs dat het diverse mael is gebeurt, dat den predikant met predicken heeft moeten eindigen ende de kerk heeft moeten haestigh verlaten iyt vreese, dat deselve op staende voet soude nederstorten."
Het was dus wel heel noodzakelijk dat er een nieuwe kerk werd gebouwd, "tot welck godvrughtigh werck al over enige jaren te presente ingelanden op des lants reeckeninghe hebben believen te consenteren eene ommeslagh van eenen gulden op ieder gemet" wat in 1654 is gebeurd.
In 1685 werd aan Koning-stadhouder Willem III als heer van Prinsenland nogmaals verzocht approbatie (vergunning) te verlenen op het besluit der ingelanden van 1653 en tevens een zelfde omslag toe te kennen op zijn eigen landbezit in deze polders benevens een "Liberale gifte tot voortsettinge van soo een godvrughtigh werck".

Machtiging door de Prins
Verder moest de magistraat door de heer gemachtigd worden om de door de ingelanden toegestane omslag op de landerijen te kunnen innen. Zowel de gevraagde approbatie als de omslag op het landbezit van de Prins werd toege­staan, doch de liberale gift werd alleen dan in het vooruitzicht gesteld, zodra bestek en tekening van de te bouwen kerk door de Raad en Rekenkamer ontvangen en goedgekeurd zijn. Zo zou het toch nog enkele jaren duren voor met de bouw begonnen kon worden.
Van een van de ontwerpen die niet ten uitvoer zijn gebracht bestaat een tekening. Het betreft een ontwerp van Pieter Post [5]. Deze werd terzijde gelegd; de reden hiervan is onbekend. De getekende kerk, vertoond een treffende overeenkomst met die te Woubrugge. Het is mogelijk dat de steeds uitbreidende bevolking van Dinteloord de reden was dat men naar een groter ontwerp moest uitzien. In de jaren waarin men op allerlei manieren de benodigde fondsen bij elkaar trachtte te krijgen stonden de ontwikkelingen in de burgerlijke gemeente niet stil.

In die jaren werden plannen gemaakt om de Koningsoord polder genoemd naar Prins Willem III als Koning van Engeland droog te leggen. De zo te verkrijgen 400 hectaren zouden een nieuwe bevolkings groei van de heerlijkheid tot gevolg hebben. Deze omstandigheid maakt duidelijk waarom de schrijvers in hun verzoekschrift ook nog het volgende schreven:
"Ende geconsideert te werden staet dat sijne Majesteyt nogh aan Princelandt in cortte jaeren sal bedijcken in eenen vaste winterdijk ettelycke duysent gemeten waer de Kerk wel behoort geproportioneert te worden, also de selve landen oock met opgesetenen moeten worden versien".

Begin bouw
Zo was de toestand nog steeds anno 1692. Het voornoemde rekwest werd aan de rentmeester van "Sijne Meyesteits Domeynen van Prinsenlant" ter hand gesteld. Dat was in die ja­ren een lid van de bekende familie van Hogendorp te weten Gijsbert Karel. Deze kende de situatie ter plaatse en wist in welk een vervallen toestand het kerkhuis van 1615 verkeerde en hij adviseerde dan ook onverwijld gunstig. Aan deze rentmeester is het mede te danken dat Dinteloord zijn kerk heeft gekregen. Door hem nam de Rekenkamer de benodigde resolutie aan, waardoor de bouw die ook door ruime schenkingen van de Prins werd gesteund mogelijk werd.

De bouw
Nu groen licht was gegeven en de financiële voorwaarden waren geschapen kon een aanvang worden gemaakt met de bouw. In het voorjaar van 1693 werden door de Rekenkamer van de Prins te 's Gravenhage de tekeningen goedgekeurd. Dorpsbestuur dus Schout en Schepenen moesten toezicht houden op de uitvoering van het werk. Hieruit blijkt intussen wel dat de kerkvoogdij in die jaren erg afhankelijk was van de burgerlijke gemeente.
Dit was evenzeer het geval voor de kerkenraad die bij het beroepingswerk dorpsbestuur en de Prins moesten raadplegen die uiteindelijk, als collator der gemeente, zijn goedkeuring moest geven. In de jaren 1693-1695 kreeg de bouw van onze kerk zijn beslag. De Prins gaf nog extra financiële steun en zorgde voor bouwmaterialen. Zo werd van uit het Mastbos te Breda hout betrokken voor balken en pilaren.

Eerste steenlegging
Op 15 april 1693 kon door de heer Michiel Schouhamer "stadhouder, schepen en geswooren Heemraad in Prinsenland" de eerste steen voor de Kerk worden gelegd. De Prins werd voortdurend van de vorderingen van de bouw op de hoogte gehouden. Begin 1694 was blijkens een rapport het bouwfonds uitgeput en moest dus weer worden aangevuld. Zo werd er d.d. 7 januari 1694 door de Raad en Rekenkamer een nieuw besluit genomen om alle inwoners te belasten voor een zeker percentage om bij te dragen in de onkosten. Dus niet alleen de bezitters van Dinteloord maar ook de inwoners ervan moesten een bijdrage leveren voor de bouw van de nieuwe kerk te Dinteloord. In augustus van datzelfde jaar sprong ook de koning-stadhouder weer bij met een extra heffing op zijn persoonlijke bezittingen in de heerlijkheid.
Alle middelen waren toen uitgeput en supplering moest volgen wilde men de kerk in 1695 in gebruik nemen. De exacte datum van ingebruikname is tot heden toe niet bekend. Het volgende lazen wij:
"Ende dat verscheyde Leveranciers van materialen ende Werkbasen ten lasten van deselve penningen te pretenderen hebben, dat oock de voorsiene kerke niet en can voltrocken en tot oefeningen van de Godtsdienst bequaem gemaeckt werden bij gebreck van meerder penningen." Een bewijs tevens dat de raming van de kosten te laag was geweest. Maar ook nu sprong de Prins weer bij, maar dan moesten magistraat en kerkenraad ook zorgen dat met behulp van de opbrengst dezer "het gebouw der voorsiene kerke finalijck werde voltrocken en sij luijden gehouden sijn wegens de oncosten van den bouw derselve Kerke met den eersten te doen rekening als na behoren". De koning-stadhouder stelde deze eis toen hij verbleef in het hoofdkwartier van zijn leger te Mont St.Andre op 16 augustus 1694 dus tijdens de 9 jarige oorlog. Nu kon het ontwerp van bouwmeester en architect Van Swieten voltooid worden. Het werd verfraaid met het wapen van de Heer van Princenland, Koning-stadhouder Willem III. Wij kennen dit fraaie wapen weer nu dat het enkelen jaren geleden in zijn oorspronkelijke glorie is hersteld en een verfraaiing is voor ons mooie kerkgebouw dat naast zijn verschijningsvorm en eenvoudige bouwwijze een typisch protestants kerkgebouw genoemd kan worden.
Het is vierkant in classicistische stijl gebouwd en heeft dus niet de symboliek van een in kruisvorm gebouwde kerk zoals dat in de middeleeuwen gebruikelijk was.

Interieur
Binnen is duidelijk wat het belangrijkste behoort te zijn in de protestantse eredienst namelijk de woordverkondiging. De preekstoel staat centraal en de rest van het meubilair is er omheen gegroepeerd. Houtsnijwerk preekstoel. De uitleg en toepassing in de prediking van Gods Woord, is en blijft het centrale gegeven. Voor zover wij weten heeft er in de kerk de eerste 125 jaar geen orgel gestaan [13].
Dit hoeft ons niet te verwonderen want in de meeste dorpskerken moest men zich tot het einde van de 18e en begin 19e eeuw tijdens het zingen stellen met de leiding van een voorzanger. De resultaten waren dan ook erbarmelijk. Rond de eeuwwisseling van de 18e naar de 19e eeuw zijn dan ook de meeste dorpskerken, die daarvoor in de gelegenheid waren, overgegaan tot het plaatsen van een orgel. Voor onze gemeente was het in 1818 zover. De bekende orgelmaker J.C. Schmidt te Gouda plaatste toen een orgel in onze kerk.
De inspeling en keuring werden verricht door Van der Maas, organist in Willemstad, den 11 den mey 1818. Het orgel bezat 13 stemmen, twee handklavieren van 4' octaaf, een aangehangen pedaal, en drie blaasbalgen op de fransche manier. Enkele organisten van dit instrument waren: J. Koopmans, C. Stolk en J. Troost (zie voor meer details van dit orgel de orgelpagina).

Grafzerken
Zoals bekend mag zijn had men vroeger de gewoonte om sommige vooraanstaande inwoners ten ruste te leggen in de kerk. In sommige oude kerken kan men dan ook nog steeds grafzerken aantreffen, al dan niet geschonden in de Napoleontische tijd. Ook ons kerkgebouw bezat volgens een bron uit 1910 nog enkele van deze zerken.
De opschriften luidden als volgt:
- "Hier leydt begrave......Etta Schouhamer.....huysvrouwe van Wouter.....Ghtenburgh gestorven 16 meert..99 oudt 71 jaeren." Het wapen was gevuld met cement.
- Wapen a.v. "Den 15 april 1693 heeft (de heer) Michiel Schouhamer stadhouder, schepen en geswooren heemraedt in Prinsenlant geleyt den eersten steen van deze Kerk, is gestorven in .....rt op den 8 oktober 1708 en hier begraven den 13 oktober out 67 jaeren 5 maanden."
- "Hier leyt begraven Adriaen van der Sanden en is gestorven den 24 november 1723 in sijn leven geswooren van den out....".
Buiten in het gras waren nog 2 stenen namelijk:
- "Rustplaats van den Weleerw heer J.Steenbakker geboren te Middelburg 3 januari 1740 overleden te Prinsenland 31 july 1830 in den ouderdom van 90 jaeren en maanden, die na 60 jaeren en 6 gemeenten waarvan hij ruim 28 jaeren te Prinsenland het evangelie verkondigd heeft en als rustend leeraar in de zalige rust is ingegaan. Hij was vader en vriend zijner gemeente geacht en bemind."
Na de oorlog zijn de stoffelijke resten van hen die in de kerk begraven lagen en door de herbouw van de huidige kerk opgegraven zijn, in een gemeenschappelijk graf naast de kerk ter aarde besteld.

Kanselbijbel
In de kanselbijbel, ook in de jaren kort na 1900, was het volgende te lezen:
"Anthony van der Velden en Catijna Cuylhoven is in den Egten staet getreden op woensdag den 16 julus te Rotterdam 1710. Antony van der Velden 20 jaeren en 3 maanden en 7 dagen out synde, Catrijna Cuylhoven sijn huisvrouw 20 jaeren en 4 maanden en 6 dagen out synde.

Huidige kanselbijbel
"Rotterdam 16 maert 1712 op de Leuvehaven is een vrouw in de craem gekomen de clocke twaelf uere op de middag van een jonge zoon gedoopt Johannis van de Velden. Aan Ouwendijk op den 15 november 1713 is mijn vrouw in de craem gekomen van een jonge zoon te cklocke twee na de middag en is gedoopt Johannis van den Velden (de eerste was dus al overleden J.P.P.). Op Schie Rotterdam 5 maart 1716 is mijn vrouw in craem gekomen van een jonge zoon te klockke 3 ure na de middag en is gedoopt Wilhelmus van der Velden."

Het wapen boven de voordeur van de kerk
Zoals al eerder vermeld was, aangezien koning-stadhouder Willem III het collatierecht van Dinteloord en Prinsenland bezat, is de kerk zoals ook op andere plaatsen wel gebruikelijk was getypeerd met het persoonlijk wapen van de vorst. Hier mogen wij uit opmaken dat hij als vorst collator was en niet als stadhouder omdat hij anders een ander wapen zou hebben gebruikt.
Het spreekt vanzelf dat aan de afbeeldingen die wij daarop terug vinden een betekenis is verbonden. Het geheel vormt het wapen van het Verenigd Koninkrijk (Groot Brittanië) tijdens het bewind van Willem III gehuwd met Mary Stuart. Ten teken van het koningschap van deze Nassau vorst is op het midden van het gebruikelijke wapen het schild (e) gelegd van Nassau. De delen (a) duiden op Frankrijk en de (Engelse) vorstelijke pretenties over Normandië en Bretagne. De delen (b) dragen het wapen van Engeland. A en B samen vormden van 1405-1603 het gehele koninklijke wapen van Engeland. Van 1603-1688 kwamen de delen (c) en (d) erbij. Respectievelijk de wapens van Schotland en Ierland.

De schildhoudende leeuw staat voor Engeland en de eenhoorn is de schildhouder van Schotland. Zij staan beiden op een spreukband met de wapenspreuk van Nassau Oranje: "Je Maintendrai" (ik zal handhaven). Deze spreuk werd na Willem III niet meer gebruikt.
Rondom het schild is aangebracht het lint van de Orde van de Kousenband (the Garter) (f). Deze luidt: "Honni Soit Qui Mal Y Pence" wat betekent: wee hem die er kwaad van denkt. Dit alles rust op een console in Louis IV stijl met cartouche waarin anno 1693 staat [11].

Oorsprong van De orde van de Kousenband (Order of the Garter)
De adellijke Orde van de Kousenband, de meest geachte van alle Britse Ridderorden, is gesticht door koning Edward III (1327-1377). De koning was geïnspireerd door het voorbeeld van het legendarische gezelschap Ridders van de Ronde tafel gesticht door Koning Arthur (ca. 6e eeuw) en wilde een orde stichten van ridders die zich op gelijkheid beroemden. Het bekendste en meest legendarische verhaal wat de keus van de naam verklaart is dat een dame haar kousenband liet vallen tijdens het hofbal welke door de koning werd opgepakt.
Toen omstanders onbehoorlijke opmerkingen maakten gaf de koning een berisping met de uitdrukking "Honni Soit Qui Mal Y Pence" (schande op hem die hier slecht van denkt) daarbij voegend dat hij kort daarna deze kousenband tot de meest eervolle (honourable) orde ooit gedragen zou maken. Kort daarna nam hij dit over om zijn nieuwe ridderorde te benoemen.
Een andere traditie is, dat de kousenband de gordel vertegenwoordigt van de redding door St. George (patroonheilige van Engeland en de orde van de draak) die zij om de nek van de draak gooide waarna hij hem naar huis leidde als een schoothondje. Een andere is dat het de gesloten cirkel van de broederschap van de ridders symboliseert. De exacte stichtingsdatum is onzeker maar in 1948 verklaarde koning George VI dat het dat jaar zes eeuwen bestond.
De orde is altijd beperkt van omvang geweest. De statuten bepalen dat de orde bestaat uit de soeverein en 25 ridders en dames deelgenoten met een rechte afstamming van koning George. De Prince of Wales maakt deel uit van de oorspronkelijke instelling en is ook voorbehouden toelating te geven in de orde van Vreemde Ridders. Dit zijn regerende hoofden van buitenlandse naties. Zo is ook onze voormalige koningin Juliana lid van deze orde!.

De kerk in en na 1944
Hoe alles er precies uit heeft gezien is nu voor ons laatgeborenen niet meer vast te stellen. Een enkel plaatje uit het begin van de 20e eeuw (zie foto van het uiterlijk van de kerk) en een foto van het interieur (die behalve het orgel uit 1817 slechts weinig laat zien) resten ons nog. Want, zo wij allen weten, is in 1944 als gevolg van oorlogshandelingen de kerk voor een groot deel verwoest. Een tekening die gemaakt is na deze verschrikkelijke dag in de geschiedenis van onze kerk geeft nog wat aan, bijvoorbeeld de aanbouw waar kosteres de Wit woonde.
Uit de getuigenis van anderen weten wij dat de banken anders gegroepeerd waren. Een andere en veel kleinere galerij was aan de westzijde van de kerk. De oude preekstoel met klankbord is van een eerbiedwaardige ouderdom. Zo was er ook een kelder onder de consistoriekamer waar, op de rampzalige dag mensen beschutting hadden gezocht voor het oorlogsgeweld. Het orgel ging ook ten onder. Kosteres Marie de Wit vertelde hiervan dat het brandend voorover de kerk instortte. Hoe het er allemaal uitzag na die dag in november 1944 kunt u op de foto's terug zien.

Herbouw
Toen de vrede in 1945 werd getekend werd snel met de wederopbouw begonnen. Ir. de Wilde uit Breda heeft de bouw begeleid. Het exterieur kreeg zijn oude verschijningsvorm weer terug, immers de muren stonden nog voor 90% overeind.
Alleen het interieur was niet meer terug te brengen in de oorspronkelijke staat. Al het meubilair was verbrand en moest nieuw gemaakt worden. Het aantal zitplaatsen werd ook door middel van een grote galerij (? 150 zitplaatsen) uitgebreid tot ongeveer 670. In het liturgisch centrum, dat op dezelfde plaats als vroeger is gesitueerd, omsluit een Romeinse boog (timpaan) preekstoel en orgel. Het is zoals voorheen een sober geheel gebleven. Op de preekstoel zijn met houtsnijwerk de 4 evangelisten aangebracht. Aan weerszijden hiervan zijn boven de deuren enkele vroegchristelijke symbolen bevestigd: Christusmonogram (PX) aan de linker zijde en rechts de vis, (Ichtus) als symbool voor Christus.

Het Orgel
Het Orgel dat vroeger een ruime opstelling had aan de overzijde, is nu als het ware in een te kleine ruimte geperst. Dit is meer in overeenstemming met de visie die men in bepaalde kring op de te verwachten liturgische ontwikkelingen had kort na de oorlog. Het werd in 1950 opgeleverd door de firma Flentrop uit Zaandam en ingespeeld door de adviseurs Dolf Hendrikse en Lambert Erne. De eerste organisten waren de heer Antoon Vogelaar en de heer P.J. Prince (zie voor meer details van dit orgel de orgelpagina).

Literatuur
1 De geschiedenis van Dinteloord en Prinsenland in de 17e eeuw, A. Hallema
2 Op den dorpshuijse van Prinsen­land door Albert Delahaye
3 Notulen classis Breda 1610-1618
4 Archief Zevenbergen
5 Brabantse kerken, Wies van Leeuwen
6 Genealogische en Heraldische Gedenkwaardigheden in en uit de kerken der provincie (N.Br.), Mr. P. C. Bloys van Treslong Prins
7 Monumenten register Kerkbode 18-11-1992
8 Handschrift Broekhuijzen
9 Kerkelijke archieven der N.H. Kerk 's-Gravenhage
10 Bavianen en Slijkgeuzen, Prof. Dr. A.Th. van Deursen
11 Stichting voor Banistiek en Heraldiek
12 Guiljelmus Saldenus, Dr. v. d. End
13 Het Orgel in Nederland, M.Hoving
14 Levens van Vromen, F.A. van Lieberg
15 Levensloop Theodorus Bussingh
16 The Order of te Garter, Britse Ambassade

Samenstellers: P.J. Prince en J.P. Prince
Met dank aan de heer T.L. Korporaal, Provinciale Kerkvergadering te Eindhoven en de heer H. van As, Steenbergen Dinteloord, november 1993